§1 Soorten energie §2 Energiebehoud §3 Chemische energie §4 Arbeid §5 Energie-opwekking en milieu
In dit hoofdstuk gaan we leren de beweging van voorwerpen te beschrijven met behulp van het begrip energie. In de eerste paragraaf introduceren we een aantal soorten energie en de bijbehorende formules en gaan we het hebben over energieomzettingen.
Als we een stukje willen rennen, dan hebben we daar energie voor nodig. Als een vliegtuig opstijgt, dan is daar energie voor nodig. Als een lamp licht geeft, dan verbruikt deze lamp energie. Energie is overal om ons heen. Maar wat is energie eigenlijk? Ten eerste, als we zeggen dat een voorwerp energie heeft, dan kan dit drie dingen betekenen. Als een voorwerp beweegt, dan zeggen we dat het voorwerp bewegingsenergie (Ebew) heeft. De hoeveelheid bewegingsenergie die een bewegend voorwerp heeft, kunnen we berekenen met de volgende formule:
$$ E_{bew} = \frac{1}{2}mv^2 $$
|
Voor alle formules in deze paragraaf geldt dat je de grootheden moet invullen in SI-eenheden. De massa in deze formule wil je altijd in kilogram geven en de snelheid in meter per seconde. De SI-eenheid van de energie is de joule.
Voorbeeld |
Vraag: Een leerling fietst met een bewegingsenergie van 1,0 × 104 J. De leerling heeft samen met de fiets een massa van 90 kg. Bereken de snelheid waarmee de leerling fietst. Antwoord: Eerst noteren we de gegevens: Ebew = 1,0 × 104 J m = 90 kg We gebruiken de formule voor de bewegingsenergie: $$ E_{bew} = \frac{1}{2}mv^2 $$Nu vullen we de gegevens zo veel mogelijk in: $$ 1,0 \times 10^4 = \frac{1}{2} \times 90 \times v^2 $$Door 1/2 × 90 uit te rekenen vinden we: $$ 1,0 \times 10^4 = 45 \times v^2 $$Dit schrijven we om tot: $$ v^2 = \frac{1,0 \times 10^4}{45} = 222,22 $$Door aan beide kanten de wortel te trekken vinden we de snelheid: $$ v = \sqrt{222,22} = 14,9 \text{ m/s} $$
|
Ten tweede heeft een voorwerp energie als het de potentie heeft zichzelf of een ander voorwerp in beweging te brengen. Een voorbeeld is de zwaarte-energie. Als je een zwaar voorwerp optilt, dan voel je dat het weer naar beneden wil. Dit is de zwaarte-energie. Elk voorwerp dat zich op een bepaalde hoogte bevindt, heeft dus zwaarte-energie. De hoeveelheid zwaarte-energie berekenen we als volgt:
$$ E_z = mgh $$
|
Een ander voorbeeld is de veerenergie of de elastische energie. Als je een veer of een elastiek uitrekt, dan voel je dat deze voorwerpen terug willen naam hun evenwichtspositie. We zeggen dan dat deze voorwerpen veerenergie of elastische energie bevatten.
Chemische energie (Ech) is de energie die is opgeslagen in stoffen. Een bekend voorbeeld is de energie die in brandstoffen als benzine is opgeslagen. Chemische energie zit ook in bijvoorbeeld voedsel en batterijen.
Daarnaast hebben we ook elektrische energie (Eelek) en stralingsenergie (Estraling). Met stralingsenergie bedoelen we de energie in licht. We voelen deze energie bijvoorbeeld als we in de zon lopen.
Ten derde kan door wrijvingskracht de energiesoort warmte (Q) ontstaan. Dat wrijving voor warmte zorgt kan je o.a. ervaren door je handen hard tegen elkaar aan te wrijven. We zien hetzelfde effect in de onderstaande foto die is gemaakt met een infraroodcamera. We zien hier dat de grond is opgewarmd door het remmen van een fiets.
Demonstratievideo | ||
|
De verschillende soorten energie kunnen in elkaar worden omgezet. Neem bijvoorbeeld de verbranding van voedsel in het lichaam. Hier wordt de chemische energie uit voedsel omgezet in bewegingsenergie en warmte. Deze energieomzetting schrijven we als volgt op:
$$ E_{ch} \rightarrow E_{kin} + Q $$Nog een voorbeeld. Als we een lampje aansluiten op een batterij, dan wordt in de batterij chemische energie omgezet in elektrische energie en warmte. In de lamp wordt deze elektrische energie op zijn beurt weer omgezet in stralingsenergie en warmte. Deze energieomzettingen schrijven we als volgt op:
$$ E_{ch} \rightarrow E_{elek} + Q $$ $$ E_{elek} \rightarrow E_{straling} + Q $$↓ VMBO VERSIES van deze VIDEOS komen binnenkort online!
↓ VMBO VERSIES van deze VIDEOS komen binnenkort online!
Leerdoelen: |
|
Opdrachten |
|
In deze paragraaf bouwen we voort op de soorten energie die we in de vorige paragraaf tegen zijn gekomen. We gaan het begrip energiebehoud gebruiken om met deze soorten energie te rekenen.
Zoals we hebben gelezen kunnen we energie omzetten van de ene naar de andere soort, maar de totale hoeveelheid energie blijft altijd gelijk. We noemen dit de wet van behoud van energie. In wiskundige termen kunnen we deze wet opschrijven als:
$$ E_{tot,b} = E_{tot,e} $$
|
Demonstratievideo |
In de onderstaande filmpjes wordt de wet van behoud van energie gedemonstreerd: ↓ VMBO VERSIES van deze VIDEOS komen binnenkort online! ↓ VMBO VERSIES van deze VIDEOS komen binnenkort online! |
In de onderstaande voorbeelden gaan we deze wet toepassen.
Voorbeeld |
Opdracht: Een bal wordt met een beginsnelheid van 3 m/s tegen een helling opgerold. Bereken de hoogte die de bal bereikt. Verwaarloos hierbij de wrijvingskracht. Antwoord: Aan het begin heeft de bal bewegingsenergie, want de bal heeft aan het begin een snelheid. Op zijn hoogste punt heeft de bal geen bewegingsenergie meer, want de bal staat hier een moment stil. De bal heeft hier wel zwaarte-energie. Omdat wrijvingskrachten te verwaarlozen zijn, is het niet nodig rekening te houden met de warmte die tijdens de beweging ontstaat. Er geldt dus: $$ E_{tot,b} = E_{tot,e} $$ $$ E_{bew} = E_{z} $$Dit kunnen we uitschrijven tot: $$ \frac{1}{2}mv^2 = mgh $$Omdat alle termen een "m" bevatten, kunnen we deze wegdelen. De vergelijking wordt hiermee: $$ \frac{1}{2}v^2 = gh $$Nu vullen we de vergelijking zoveel mogelijk in: $$ \frac{1}{2} \times 3^2 = 10 \times h $$ $$ 4,5 = 10 \times h $$Als we aan beide kanten delen door 10, dan vinden we: $$ h = 4,5 / 10 = 0,45 \text{ m} $$De bal bereikt dus een hoogte van 0,45 m, oftewel 45 cm.
|
Voorbeeld |
Opdracht: Een bal met een massa van 1,0 kg wordt met een snelheid van 5 m/s tegen een helling opgerold. Op een hoogte van 10 cm staat de bal even stil. Bereken hoeveel energie is omgezet in warmte. Antwoord: De situatie lijkt op het vorige voorbeeld. Het enige verschil is dat de wrijvingskracht niet meer te verwaarlozen is. Dit betekent dat er tijdens de beweging warmte is ontstaan. Warmte noteren we altijd aan de rechterkant van de energievergelijking. Er geldt dus: $$ E_{tot,b} = E_{tot,e} $$ $$ E_{bew} = E_{z} + Q $$Dit kunnen we uitschrijven tot: $$ \frac{1}{2}mv^2 = mgh + Q $$Omdat de laatste term geen "m" bevat, kunnen we deze niet wegdelen. Nu vullen we de gegevens zo veel mogelijk in: $$ \frac{1}{2} 1,0 \times 5^2 = 1,0 \times 10 \times 0,10 + Q $$De eerste twee termen kunnen we al uitrekenen: $$ 12,5 = 1,0 + Q $$Als we aan beide kanten 1,0 van de vergelijking afhalen, dan vinden we: $$ Q = 12,5 - 1,0 = 11,5 \text{ J} $$
|
Voorbeeld |
Opdracht: Een kanonskogel met onbekende massa wordt onder een willekeurige hoek afgeschoten van de top van een kasteel op een hoogte van 30 m. De beginsnelheid van de kogel is 20 m/s. Bereken de snelheid waarmee de kogel tegen de grond komt. We verwaarlozen de wrijvingskracht. Antwoord: Op het moment dat de kogel wordt afgeschoten heeft de kogel zowel bewegingsenergie als zwaarte-energie. Als de kogel neerkomt, is er geen zwaarte-energie meer. Er geldt dus: $$ E_{tot,b} = E_{tot,e} $$ $$ E_{kin,b} + E_{z,b} = E_{kin,e} $$We kunnen deze vergelijking uitschrijven tot: $$ \frac{1}{2}mv_{b}^2 + mgh = \frac{1}{2}mv_{e}^2 $$Alle termen in deze vergelijking bevatten een m, dus kunnen we deze wegdelen: $$ \frac{1}{2}v_{b}^2 + gh = \frac{1}{2}v_{e}^2 $$Laten we nu de gegevens zo veel mogelijk invullen: $$ \frac{1}{2}\times 20^2 + 10 \times 30 = \frac{1}{2}v_{e}^2 $$De linkerzijde kunnen we alvast uitrekenen: $$ 500 = \frac{1}{2}v_{e}^2 $$De 1/2 aan de rechterzijde kunnen we wegkrijgen door beide kanten van de vergelijking met 2 te vermenigvuldigen: $$ 1000 = v_{e}^2 $$Als we nu aan beide kanten de wortel trekken, dan vinden we de eindsnelheid: $$ v_{e} = \sqrt{1000} = 32 \text{ m/s} $$Merk op hoe krachtig deze methode is! Met energiebehoud kunnen we de eindsnelheid van de kogel berekenen, zonder de massa van de kogel te weten of de hoek waaronder de kogel is afgeschoten.
|
↓ VMBO VERSIES van deze VIDEOS komen binnenkort online!
↓ VMBO VERSIES van deze VIDEOS komen binnenkort online!
Leerdoelen: |
|
Opdrachten |
|
In de eerste paragraaf hebben we het even gehad over chemische energie. Dit is de energie die is opgeslagen in de bindingen tussen atomen. Een bekend voorbeeld is de energie in brandstoffen zoals benzine. In deze paragraaf gaan we met deze energie leren rekenen.
In verbrandingsmotoren wordt de chemische energie in brandstof gebruikt om arbeid (W) te verrichten (over dit begrip later meer). Deze arbeid kan bijvoorbeeld gebruikt worden om een auto in beweging te brengen (in dat geval zorgt de arbeid voor een omzetting van chemische energie naar bewegingsenergie) of je gebruikt een motor bijvoorbeeld om iets op te tillen (in dat geval wordt de chemische energie omgezet in zwaarte-energie). Niet alle chemische energie in de motor zal echter nuttig gebruikt worden. Er gaat namelijk ook veel energie verloren in de vorm van warmte (Qmotor). Er geldt dus:
$$ E_{ch} = W_{m} + Q_{m} $$We kunnen dit in het volgende energie-stroomdiagram weergeven:
De fractie van de energie of van het vermogen dat nuttig gebruikt wordt noemen we het rendement:
$$ \frac{E_{nuttig}}{E_{totaal}} = \eta $$
$$ \frac{P_{nuttig}}{P_{totaal}} = \eta $$
|
Het rendement is in deze formule een getal tussen de 0 en de 1. Het rendement wordt ook vaak uitgedrukt als percentage. In dat geval moet het rendement uit de formule vermenigvuldigd worden met 100. Als η = 0,20, dan is het rendement dus 20%. Als η = 0,02, dan is het rendement dus 2%.
De chemische energie berekenen we met de verbrandingswarmte. De verbrandingswarmte vertelt ons hoeveel joule aan chemische energie er in een kubieke centimeter of gram van een bepaalde brandstof zit. Benzine heeft bijvoorbeeld een verbrandingswarmte van 33 000 J/cm3, aardgas heeft een verbrandingswarmte van 32 J/cm3 en hout heeft een verbrandingswarmte van 16 000 J/g. Al deze waarden zijn in BINAS te vinden.
Demonstratievideo | ||
|
Voorbeeld | ||||
Vraag: Een auto verbruikt tijdens een rit 200 mL benzine. Bereken hoeveel energie de auto verbruikt heeft.Antwoord: De verbrandingswarmte van benzine is 33 000 J/cm3. Om hiermee te rekenen, moeten we eerst het gegeven volume van 200 mL omrekenen in kubieke centimeter. Dit is gemakkelijk, omdat mL en cm3 gelijk aan elkaar zijn: V = 200 mL = 200 cm3 Met een verhoudingstabel berekenen we nu de energie in 200 cm3 benzine:
Er zit dus 6 600 000 J in 200 mL benzine.
|
Voorbeeld | ||||
Opdracht: Een verbrandingsmotor levert 10 × 107 J aan nuttige energie en heeft een rendement van 30%. Bereken hoeveel liter benzine hiervoor moet worden verbrand. Bereken hiervoor eerst de totale hoeveel chemische energie die verbruikt is. Antwoord: Laten we eerst de gegevens opschrijven:
Enuttig = 10 × 107 J Nu gebruiken we de formule voor het rendement: $$ \frac{E_{nuttig}}{E_{totaal}} = \eta $$Nu schrijven we deze formule om, zodat we de totale energie uit kunnen rekenen: $$ E_{tot} = \frac{E_{nuttig}}{\eta} $$De totale energie is in dit voorbeeld gelijk aan de chemische energie in de benzine. Er geldt dus: $$ E_{ch} = \frac{E_{nuttig}}{\eta} $$ $$ E_{ch}= \frac{10 \times 10^7}{0,30} = 333333333 \text{ J} $$Met een verhoudingstabel berekenen we nu het volume benzine:
Er wordt dus 10101 cm3 benzine verbruikt. Dit komt overeen met 10101 / 1000 = 10 L
|
↓ VMBO VERSIES van deze VIDEOS komen binnenkort online!
↓ VMBO VERSIES van deze VIDEOS komen binnenkort online!
Leerdoelen: |
|
Opdrachten |
|
In deze paragraaf gaan we begrijpen hoe we met energie arbeid kunnen verrichten.
Als er een kracht (F) op een voorwerp werkt en dit voorwerp een afstand (s) verplaatst, dan zeggen we dat deze kracht een arbeid (W) uitoefent op het voorwerp. De arbeid wordt gegeven door:
$$W = F \;s $$
|
Maar wat doet arbeid eigenlijk? Als we arbeid op een voorwerp uitoefenen, dan verandert de snelheid van dit voorwerp (en dus ook de bewegingsenergie). Laten we hier nu wat toepassingen van bespreken.
Bij het kogelstoten is het van belang om over een zo groot mogelijk afstand contact te houden met de kogel als je deze vooruit duwt (zie de onderstaande afbeelding). Het voordeel hiervan is dat de afgelegde weg (s) dan groot is en volgens de formule W = Fs wordt bij gelijke kracht hierdoor ook de arbeid groter. En hoe groter de arbeid is, hoe meer bewegingsenergie (en dus snelheid) de kogel zal krijgen.
(Afbeelding: Stamatia Scarvelis; mod)
Nog een voorbeeld. Als een auto bij een botsing tot stilstand komt, dan wordt er een hoeveelheid arbeid op de auto verricht. Om de overlevingskans zo groot mogelijk te maken, is het van belang dat de afgelegde weg (s) van de bestuurder zo groot mogelijk is. Bij gelijke arbeid (W), geldt volgens W = Fs namelijk dat een grote afstand (s) zorgt voor een kleinere kracht (F). En hoe kleiner de kracht is die op de bestuurder werkt, hoe groter de overlevingskans natuurlijk is.
Een bekend voorbeeld waarbij dit wordt toegepast is de airbag. Dit is een zak met gas die uitklapt bij een botsing (zie de onderstaande afbeelding). Doordat de airbag flink indrukt als je er tegenaan botst, is de afgelegde weg (s) groot en als gevolg wordt de kracht (F) kleiner.
(Afbeelding: transport.nsw.gov.au; CC BY-SA 4.0)
De auto zelf is ook gebouwd om de afgelegde weg (s) te vergroten bij een botsing. Het middelste stuk van een auto, de zogenaamde kooiconstructie is erg sterk, zodat de inzittenden bij een botsing niet in elkaar gedrukt worden door de auto. Het voorste en achterste deel van de auto daarentegen is juist expres gemakkelijk in te deuken. Dit wordt de kreukelzone genoemd (zie de onderstaande afbeelding). Dit zorgt namelijk net als de airbag voor een langere afgelegde weg (s) en dus een kleinere kracht (F).
(Afbeelding: Charles Edward Miller; CC BY-SA 2.0)
Een gordel in een auto heeft een soortgelijk effect. Tijdens een botsing rekt de gordel zich een beetje uit, waardoor de afgelegde afstand (s) verlengd wordt. Een helm werkt ook op deze manier. De buitenkant van de helm is hard, maar binnenin de helm zit zacht materiaal. Dit materiaal druk in elkaar tijdens de botsing, waardoor de afgelegde weg (s) vergroot.
↓ VMBO VERSIES van deze VIDEOS komen binnenkort online!
↓ VMBO VERSIES van deze VIDEOS komen binnenkort online!
Leerdoelen: |
|
Opdrachten |
|
In deze paragraaf gaan we het hebben over verschillende manieren om energie op te wekken. We bestuderen hierbij ook de effecten op het milieu.
Veel van de energie die we in huishoudens en in de industrie gebruiken komt van fossiele brandstoffen, zoals aardolie, aardgas en steenkool. Aardolie wordt in de vorm van benzine en diesel gebruikt in auto's, in de vorm van kerosine in vliegtuigen en in de vorm van stookolie in schepen. Aardgas wordt veel gebruikt voor het verwarmen van huizen en het opwekken van elektriciteit. Steenkool wordt ook gebruikt voor het opwekken van elektriciteit. Steenkool is een goedkope, maar ook vervuilende energiebron en daarom gebruiken we deze fossiele brandstof in het Westen steeds minder.
In de onderstaande afbeelding zien we een fossiele brandstofcentrale. In de onderstaande afbeelding voorbeeld wordt steenkool uit de grond gehaald en verbrand in een oven. Met de warmte die hierbij vrijkomt, wordt water aan de kook gebracht. De stoom die hierbij ontstaat, brengt een zogenaamde turbine aan het draaien. De turbine zorgt op zijn beurt voor het draaien van spoelen in een generator. De generator bevat ook grote magneten. In het hoofdstuk "Elektriciteit II" hebben we geleerd dat een bewegende spoel in de buurt van magneten zorgt voor de opwekking van elektriciteit.
Hieronder zien we het energie-stroomdiagram behorende bij een fossiele brandstofcentrale. De energiebron is hier de chemische energie in de fossiele brandstof, de turbine zet dit om in bewegingsenergie en de generator zet deze energie weer om in elektrische energie. Bij beide omzettingen komt ook warmte (Q) vrij. Dit gaat verloren.
Het nadeel van fossiele brandstoffen (met name steenkool), is dat bij de verbranding koolstofdioxide (CO2) vrijkomt. Koolstofdioxide heeft veel positieve eigenschappen. Het is bijvoorbeeld een voedingstof voor planten en zonder CO2 in de atmosfeer zou het op aarde gemiddeld 30 graden Celsius kouder zijn, maar in de laatste 200 jaar heeft de mensheid door industrialisatie zoveel CO2 in de atmosfeer vrijgelaten dat de gemiddelde temperatuur van de aarde te veel toeneemt. Dit zorgt o.a. voor het smelten van ijs op o.a. de Noord- en de Zuidpool. Het smelten van landijs zorgt voor een stijging van de zeespiegel. Een snelle stijging van de temperatuur zal ook het weer op veel plekken op aarde doen veranderen, waar mens en dier zich aan zal moeten aanpassen.
Maar waarom zorgt koolstofdioxide eigenlijk voor hogere temperaturen? Hiervoor moeten we het broeikaseffect begrijpen. In de onderstaande afbeelding is dit uitgelegd. Zonlicht wordt geabsorbeerd door het aardoppervlak. Hierdoor wordt het aardoppervlak warmer. Als gevolg zendt de aarde infraroodstraling uit. Dit is straling die we met het oog niet kunnen zien, maar waardoor voorwerpen wel kunnen opwarmen. Als deze infraroodstraling weer terug de ruimte in zou stralen, dan zouden we van deze warmte af zijn, maar koolstofdioxide en andere broeikasgassen absorberen deze straling en zenden het weer terug de atmosfeer in. Als gevolg wordt de atmosfeer warmer.
Dit proces wordt het broeikaseffect genoemd omdat het ook optreedt in zogenaamde broeikassen. Dit zijn glazen of plastic huisjes waarin gewassen worden verbouwd bij hoge temperatuur. Zonlicht schijnt de kas in en maakt de gewassen en de grond warm. Als gevolg hiervan wordt infraroodstraling uitgezonden. Deze infraroodstraling kan echter niet door het glas van de kas ontsnappen en blijft dus hangen in de kas, waardoor de kas warmer wordt.
Een ander nadeel van fossiele brandstoffen is dat bij de verbranding ervan zwaveldioxide (SO2) en verschillende stikstofoxiden (samengevat als NOx) vrijkomen. Deze stoffen zorgen voor zure regen. Dit is slecht voor de natuur en kan ook bepaalde steensoorten aantasten, waaronder kalksteen. Daarnaast zorgen deze en andere stoffen ook voor een soort luchtvervuiling die smog wordt genoemd. Dit is een rokerige mist die in vervuilde steden hangt. Smog kan o.a. zorgen voor irritatie van de slijmvliezen (de binnenkant van je neus en keel), de ogen en de luchtwegen.
Door de nadelen van fossiele brandstoffen zijn wetenschappers de laatste decennia bezig om schone, duurzame energiebronnen efficiënter te maken, zodat ze op den duur fossiele brandstoffen overbodig kunnen maken. Dit zijn energiebronnen die niet schadelijk zijn voor het milieu. Hier zijn al grote stappen in gezet. Voorbeelden van schone energiecentrales zijn waterkrachtcentrales, windmolens en kerncentrales. Bij een windmolen wordt de turbine aangedreven door wind en bij een waterkrachtcentrale met behulp van vallend water. In beide gevallen wordt hiermee elektriciteit opgewekt. Bij een kerncentrale wordt energie opgewekt door het splijten van zware atoomkernen zoals uranium (zie het hoofdstuk "Radioactiviteit"). De warmte die bij een kernreactor vrijkomt, wordt net als bij de kolencentrale gebruikt om water aan de kook te brengen en zo met de ontstane stoom een turbine te laten draaien.
(Afbeelding: Tom Corser; CC BY-SA 3.0 / Martina Nolte; CC BY-SA 3.0 / Stefan Kuhn; CC BY-SA 3.0)
Hieronder zien we het energie-stroomdiagram van windenergie. Bij windenergie wordt bewegingsenergie van lucht omgezet in elektriciteit en warmte:
Bij waterkracht wordt de zwaarte-energie van water omgezet in bewegingsenergie en dit wordt met een generator omgezet in elektriciteit en warmte:
Tegenwoordig worden veel huishoudens ook van energie voorzien met behulp van zonnecellen. Zonnecellen bestaan uit zogenaamde halfgeleiders die als eigenschap hebben dat ze elektriciteit genereren als er licht op valt. Hoe groter het oppervlak van deze zonnecellen, hoe meer elektriciteit er opgewekt kan worden. Hieronder zien we het bijbehorende energie-stroomdiagram:
Daarnaast bestaan ook nog zonnecollectoren die zonlicht juist omzetten in warmte.
Voorbeeld | ||||
Vraag: Per vierkante decimeter valt op een zonnige dag maximaal 10 watt aan zonlicht. Een zonnecel heeft een oppervlak van 0,60 dm2. Bereken het opgenomen vermogen van de zonnecel. Antwoord: Zonlicht bevat volgens de vraag 10 watt aan vermogen per dm2. Met een verhoudingstabel kunnen we uitrekenen hoeveel watt er op de zonnecel van 0,60 dm2 zal vallen:
Het opgenomen vermogen is dus 6 watt. Vraag: Het afgegeven vermogen blijkt 1,6 W te zijn. Bereken hiermee het rendement van de zonnecel. Antwoord: Het rendement berekenen we als volgt: $$ \eta = \frac{P_{nuttig}}{P_{totaal}} $$Het nuttige vermogen is hier 1,6 W en het totale vermogen is 10 W. We vinden dus: $$ \eta = \frac{1,6}{6} = 0,27 $$Het rendement is dus 27%.
|
Een ander voordeel van energie uit wind, waterkracht en zonlicht is dat het hernieuwbare bronnen zijn. Dit betekent dat deze bronnen niet opraken. Dit is niet het geval voor fossiele brandstoffen en kernenergie. Technisch gezien is hout ook een hernieuwbare energiebron, omdat we bomen kunnen blijven bijgroeien. Als we zelf een bos maken en dit daarna verbranden, dan is de CO2 die bij de verbranding vrijkomt gelijk aan de CO2 die bij het maken van het bos door de bomen is opgenomen. Dit zorgt dus niet voor extra CO2-uitstoot. Als we echter bossen verbranden die al bestaan, dan zorgt dit wel voor een extra broeikaseffect.
Leerdoelen: |
|
Opdrachten |
|
BINAS: | |
7-12 | Formules |
19 | Verbrandingswarmte |